Grave Lokaal

Gastcolomnist Ben Bongaards: “In een rood geruite kiel”.

Gezicht op het gapende gat.

Ik was aan het winkelen. Boodschappen doen, liever. Winkelen kan ik niet echt in onze vesting. Hoofdmoot van het winkelassortiment zijn frutsels en aanverwante artikelen. Ben ik zo op uitgekeken…
Ik was dus aan het boodschappen doen in de Hoofschestraat. Ik kijk op mijn horloge; drie uur… Dan flitst het door mijn hoofd, het carillon. Ik mis het en ik mis Albert die met zijn vuisten muziek uit de klokken wist te hameren. De opsmuk van de stad, zo vertrouwd, dat je het eigenlijk niet mist. Tot je op zo’n moment opeens echt het gemis voelt. Ze komen wel weer terug, gelukkig, Albert en zijn beiaard, oorstrelende variatie  van de muzak die straten en winkels pleegt te teisteren.
De Graafse beiaard; een bescheiden klokkenspel, dat wel. Albert weet daar wel raad mee en weet van de nood aan tonen een deugd van klanken te maken. Er zijn weinig deuntjes die onbewerkt te verklanken zijn. Het simpelste wijsje moet naar ons carillon toegeschreven worden en dat doet Albert moeiteloos. Zo klinkt het althans. Dan is het goed, heeft het leven me geleerd. Als je het idee krijgt dat je het zelf zou kunnen, is er echt een kunstenaar aan het werk geweest. Met humor ook nog. We hebben Michiel altijd den ga-a-a-a-anse dag horen draaien in een blauwgeruite kiel. Bij ons in Grave doet hij dat in een roodwit geruite versie. Zijn hart lijdt hier ook niet de ondragelijke smart van verlangen naar de zee. Vanuit zijn Graafse toren ziet Michiel, scheel langs de Elisabeth opkijkend, de Maas. Dat kleurt zijn gemoed rozig. Je hoort dat, uit de knuisten van zijn beiaardier.
Albert kan even niet bij zijn beiaard komen. De toren staat te vereenzamen in een omgeving waar hij het koud heeft. Uit zijn verband gerukt, dat is hem aan te zien. En zwaargewond. Tot voor enkele maanden stond hij in de omgeving waar hij hoorde en   waarmee hij samen na verloop van tijd verloederd was. Hij twijfelt ook aan zijn identiteit. Bossche School, hij was er altijd trots op, maar als hij het straks in zijn eentje moet opnemen tegen al dat moderne architectoraal geweld… Hij weet het niet. ‘Als ze in elk geval maar dat gapende gat dichtmaken’, is zijn eerste zorg.
Hij twijfelt. Was hij niet veel liever ook vermalen? Gelukkig heeft hij zijn carillon nog. Dat houdt hem op de fundamenten…
Hij heeft koude voeten maar het lukt hem toch te dagdromen. ‘Ik wil dat ze me straks  ‘campanile’ gaan noemen. Hij heeft de ronkende woorden over zijn toekomstige omgeving gehoord; dat triggert ook zijn fantasie. ‘Ik probeer straks stiekem wat scheef te gaan zakken.’ Hij weet dat er onder zijn voeten een moeras ligt. Heeft meegetrild met de heipalen die de blubber in gegoten zijn. Lekker gevoel, jammer dat het voorbij is. Het gevoel heeft zijn ziel even vleugels gegeven. ‘Straks ga ik het zelf proberen. Zal wel een even duren, maar met mijn nieuwe leven heb ik alle tijd. ‘Campanile’, dat wordt zijn toekomst. Hij wordt dé toeristische trekpleister van de stad. ‘Dan ben ik nog altijd Bossche School, maar raak ik dat gedateerde misschien wat kwijt.’
Hij had zich jarenlang wat mies gevoeld in zijn mieze omgeving.  Dagdromend wordt zijn luim zonniger. Een toeristische trekpleister, dat gaat hij worden… Torens is, als ze geen politicus, bliksemschicht of projectontwikkelaar tegen het lijf lopen, een lang leven beschoren. Hij mijmert: Ik hoef alleen maar zachtjes te trillen en een beetje naar links te gaan hangen. Hij heeft onthouden hoe dat voelt, die vibraties. Dat gevoel wakkert zijn vuur nog extra aan. Een geluk dat Crepain hem ‘stand allone’ wilde! Niets kan hem hinderen in zijn toekomstdroom. Hij kan het nauwelijks afwachten…
‘Niet zonder mijn carillon’, flitst zijn gedachte. De beiaard is, zo weet hij, zijn raison d’être en zijn kroonjuweel. Hij denkt aan Albert. Hij heeft hem naar boven voelen strompelen op de dagen nadat de harmonie was uitgerukt. Hij heeft hem als een hinde de trap op voelen huppelen als hij weer een nieuwe deun geschapen had. Talloze keren had de toren, nu campanile in spe, de spanning gevoeld: ‘Wat gaat hij straks weer uit mijn klokkenspel toveren?
De eerste eeuw zullen er wel geen politici en projectontwikkelaars meer langskomen. ‘Albert heeft straks alle tijd en heeft dus niets te duchten van mijn snode plan. Het zal ook nog wel een klein eeuwtje duren eer die toerismeplannen echt rond zijn. Graafse molens malen nu eenmaal tergend langzaam, weet ik. Een halve eeuw heb ik van dichtbij meegemaakt hoe hier de hazen lopen.’ Graafse hazen. Je hoeft niet hard te kunnen lopen om hier haas te kunnen zijn.’
De toren mijmert zich in slaap. Wat kan hij meer doen. Hij droomt van Pisa, van zijn rolmodel, parel van die stad waar verder ook bitter weinig te beleven valt. Hij voelt zijn potentie en siddert zacht. ‘Alsof die jongens van die heipalen er nog zijn; heerlijk….’
Ben

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *